E – 21N | MENSELIJKE NATUUR EN DE ECONOMIE: MARX VS SMITH OVER DE VERDELING VAN SCHAARSE MIDDELEN

MENSELIJKE NATUUR EN DE ECONOMIE: MARX VS SMITH OVER DE VERDELING VAN SCHAARSE MIDDELEN

In de afgelopen weken heb ik vaak discussies gevoerd over gelijkheid en ongelijkheid. Een interessant onderwerp dat aan de basis ligt van de economische wetenschap. Dus dacht ik: laten we teruggaan naar de basis en hier een blog over schrijven.

In elke samenleving verbindt één realiteit ons allemaal: middelen zijn beperkt en behoeften zijn onbeperkt. Hoe we ervoor kiezen om die schaarse middelen te verdelen, wie wat krijgt en waarom, staat centraal in de economie. Maar onder de technische details van aanbodcurves, marginale kosten en monetair beleid ligt een diepere, meer primaire kracht: onze visie op de menselijke natuur.

Deze blog duikt in die fundamentele vraag via de contrasterende lenzen van twee van de meest invloedrijke economische filosofen uit de geschiedenis: Adam Smith en Karl Marx. Hun visies op de menselijke natuur, de ene geworteld in eigenbelang, de andere in sociale samenwerking, bepalen nog steeds het debat over kapitalisme, socialisme en alles daartussenin. We bekijken ook moderne gedragsinzichten en denkers als John Maynard Keynes, Thomas Hobbes Thomas Piketty en Elinor Ostrom om de discussie te verrijken.

Adam Smith: De menselijke natuur als rationeel eigenbelang

Adam Smith, vaak de “vader van de moderne economie” genoemd, is vooral bekend om zijn werk “The Wealth of Nations” (1776). Hierin introduceert hij het idee dat individuen, wanneer ze hun eigenbelang nastreven, het welzijn van de samenleving bevorderen via wat hij de “onzichtbare hand” noemde.

“Het is niet uit de goedwillendheid van de slager, de brouwer of de bakker dat wij ons diner verwachten, maar uit hun zorg voor hun eigenbelang.” Adam Smith, The Wealth of Nations

Smith geloofde dat mensen van nature zelfzuchtig zijn, maar dat dit niet noodzakelijk een ondeugd is. Wanneer instituties (zoals markten, eigendomsrechten en wetten) goed gestructureerd zijn, leidt eigenbelang tot productiviteit, innovatie en een efficiënte toewijzing van middelen.

In Smiths model is schaarste geen moreel probleem, maar een technisch probleem. Markten, als ze relatief vrij zijn, zullen vraag en aanbod coördineren, zodat middelen terechtkomen waar ze het meest gewaardeerd worden.

Smith geloofde dat de markt, geleid door een “onzichtbare hand”, schaarse middelen efficiënt verdeelt. Maar hij was niet blind voor ongelijkheid. In The Theory of Moral Sentiments (1759) waarschuwde Smith voor de corrupte invloed van extreme rijkdom en de sociale bewondering die dit vaak oproept, wat leidt tot vervormde waarden en moreel verval.

Toch vond hij ongelijkheid aanvaardbaar zolang markten openbleven, inzet werd beloond en sociale mobiliteit mogelijk bleef.

Gedragseconomen zoals Daniel Kahneman en Amos Tversky (Kahneman, 2003, American Economic Review) ontdekten dat mensen vaak irrationeel handelen onder risico en schaarste. Nog belastender voor de pure marktlogica is het groeiende bewijs dat ongereguleerd eigenbelang kan leiden tot ongelijkheid, kortetermijndenken en externe effecten zoals klimaatverandering.

Karl Marx: De menselijke natuur als sociaal en coöperatief

Karl Marx, bijna een eeuw later, verwierp Smiths optimisme. In zijn “Economisch-filosofische manuscripten” van 1844 en later “Das Kapital” (1867), betoogde Marx dat onder het kapitalisme de menselijke natuur wordt vervormd in plaats van onthuld.

Voor Marx zijn mensen van nature productieve, sociale wezens die betekenis vinden door samen te werken. In kapitalistische economieën raken mensen echter vervreemd:

  • Van het product van hun arbeid (ze bezitten niet wat ze maken),
  • Van het productieproces (ze hebben geen controle over hoe ze werken),
  • Van elkaar (concurrentie vervangt solidariteit),
  • En van hun eigen menselijke potentieel.

“De arbeider wordt des te armer naarmate hij meer rijkdom produceert, naarmate zijn productie in kracht en reikwijdte toeneemt.” Karl Marx, Economisch-filosofische manuscripten van 1844

Hij verwierp het Smithiaanse idee dat marktuitkomsten neutraal of natuurlijk zijn. Marx geloofde juist dat het kapitalisme structureel rijkdom en macht concentreert, waardoor schaarste een machtsmiddel wordt. Hij schreef beroemd:

“Accumulation of wealth at one pole is… at the same time accumulation of misery, agony of toil, slavery, ignorance, brutality, mental degradation, at the opposite pole.”

Voor Marx is ongelijkheid niet een fout die binnen het kapitalisme gecorrigeerd moet worden; het is inherent aan het systeem zelf. Hij droomde van een wereld waarin productiemiddelen democratisch beheerd worden en middelen verdeeld worden op basis van behoefte in plaats van winst.

Marx zag schaarste niet als iets natuurlijks, maar als geconstrueerd, een gevolg van privébezit en ongelijke controle over de productiemiddelen. In een rechtvaardige samenleving, waar productie democratisch gepland en gedeeld wordt, zou overvloed haalbaar zijn en menselijke samenwerking bloeien.

In Review of Radical Political Economics stelt Erik Olin Wright (2010) dat het kapitalisme systematisch kunstmatige schaarsten creëert (bijvoorbeeld intellectuele eigendomsrechten, loononderdrukking) die klassenhiërarchieën versterken.

Een diepere kloof: schaarste versus overvloed

De botsing tussen Smith en Marx gaat verder dan markten en arbeid. Het is een fundamenteel meningsverschil over de vraag of schaarste een natuurlijke conditie is of een sociale constructie.

 

 

Smithianen accepteren schaarste als gegeven en geloven dat concurrerende markten de beste oplossing zijn. Marxisten zien schaarste als politiek, in stand gehouden door machtsstructuren die enkelen bevoordelen.

Dit verschil is van belang omdat onze aannames over schaarste onze instituties vormgeven. Als je gelooft dat mensen hebzuchtig zijn en middelen beperkt, dan zijn markten en privé-eigendom logisch. Als je denkt dat mensen coöperatief zijn en schaarste kunstmatig is, dan lijken herverdeling en publiek eigendom rationeler.

Andere stemmen

John Maynard Keynes

Keynes, die schreef tijdens de Grote Depressie, erkende het eigenbelang maar waarschuwde dat markten niet altijd zelfcorrigerend zijn. In zijn General Theory (1936) pleitte hij voor overheidsingrijpen om economische cycli te dempen en menselijke waardigheid te bewaren bij massale werkloosheid.

Hij zag de menselijke natuur als zowel rationeel als emotioneel, in staat tot productiviteit, maar ook kwetsbaar voor angst en kuddegedrag.

Thomas Hobbes vs. Jean-Jacques Rousseau

In de politieke filosofie schilderde Hobbes mensen af als van nature egoïstisch, wat een sterke autoriteit noodzakelijk maakt (zie Leviathan, 1651). Rousseau daarentegen stelde dat mensen van nature goed zijn, maar door de maatschappij worden gecorrumpeerd (The Social Contract, 1762). Deze visies sluiten aan bij die van Smith en Marx over menselijke natuur en bestuur.

Elinor Ostrom

In een afwijking van zowel marxistische als vrije-marktvisies toonde Elinor Ostrom (Nobelprijswinnaar, 2009) aan dat gemeenschappen gemeenschappelijke middelen duurzaam kunnen beheren, zonder overheidsingrijpen of privatisering. Haar empirisch onderzoek (Governing the Commons, 1990; Science, 2009) liet zien dat aannames over onvermijdelijke tragedies en egoïsme overdreven zijn.

Ostrom biedt reëel bewijs dat samenwerking onder schaarste niet alleen mogelijk is, maar wereldwijd voorkomt.

Thomas Piketty: Kapitaal en de concentratie van rijkdom

In Kapitaal in de 21ste Eeuw (2014) bouwt econoom Thomas Piketty voort op Marx’ kritiek met een schat aan belastinggegevens en inkomensdata. Hij toont aan dat rijkdom zich blijft concentreren, vooral wanneer het rendement op kapitaal (r) groter is dan de economische groei (g), een formule die ongelijkheid in de hand werkt.

Piketty is geen marxist; hij pleit voor progressieve belasting boven revolutie, maar bevestigt wel Marx’ vrees dat zonder ingrijpen het kapitalisme ongelijkheid versterkt. Zoals Piketty schrijft:

“De geschiedenis van de vermogensverdeling is altijd diep politiek geweest, en kan niet worden gereduceerd tot louter economische mechanismen.”

Dit echoot Marx’ visie dat schaarste en ongelijkheid niet simpelweg economische neveneffecten zijn, maar voortkomen uit politieke keuzes.

Joseph Stiglitz: Ongelijkheid ondermijnt de economie

Nobelprijswinnaar Joseph Stiglitz betoogt in The Price of Inequality (2012) dat ongelijkheid niet alleen oneerlijk is, maar ook economisch vernietigend. Hij benadrukt dat extreme concentratie van rijkdom markten verstoort, democratie ondermijnt en het vertrouwen in instituties aantast.

Stiglitz sluit aan bij Smiths zorg over hoe ongereguleerde markten de weinigen bevoordelen. Maar in tegenstelling tot Smith, die markten zag als natuurlijke regelaars, benadrukt Stiglitz het gevaar van beleidsinvloed, waarbij de rijken wetten naar hun hand zetten.

“De top 1% heeft de beste huizen, de beste opleidingen… maar wat doordruppelt naar de rest is geen welvaart, maar machteloosheid.”

Stiglitz vertegenwoordigt een middenweg tussen Marx en Smith: hij erkent de efficiëntie van markten, maar pleit voor krachtige institutionele correcties om ongelijkheid te bestrijden.

Amartya Sen: Ongelijkheid als ontzegging van mogelijkheden

Nobelprijswinnaar Amartya Sen verschuift de discussie van rijkdom naar menselijke vrijheid. In Development as Freedom (1999) stelt Sen dat ongelijkheid niet alleen naar inkomen moet worden gemeten, maar vooral naar de mogelijkheden die mensen hebben om het leven te leiden dat zij waarderen.

Sen trekt de aandacht naar verborgen vormen van ongelijkheid: gebrek aan onderwijs, gezondheid en politieke stem. Hij daagt zowel Smiths efficiëntielogica als Marx’ klasse determinisme uit door te focussen op menselijke waardigheid en handelingsvrijheid.

“Armoede is niet slechts gebrek aan inkomen. Het is het tekort aan basisvermogens.”

Deze bredere blik op ongelijkheid verbindt economische theorie aan gedragswetenschap, ethiek en mensenrechten.

Relevantie: Waar staan we nu?

De uitdagingen van vandaag, klimaatverandering, ongelijkheid, automatisering, dwingen ons oude aannames over menselijke aard en economische systemen te heroverwegen. Is competitie de beste manier om middelen te verdelen, of voedt het verdeeldheid? Zijn we productiever als we worden gemotiveerd door winst of door een doel? Is schaarste altijd reëel, of soms opgelegd?

Als je, zoals Smith, gelooft dat instituties eigenbelang moeten kanaliseren naar wederzijds voordeel, dan zijn het hervormen van markten, transparantie waarborgen en innovatie belonen logisch.

Als je je meer bij Marx aansluit en de economie ziet als een sociaal systeem dat wordt gevormd door macht, dan lijkt het urgent om eigendomsstructuren ter discussie te stellen en democratische controle over middelen te bevorderen.

Of misschien, zoals Ostrom, geloof je dat gemeenschappen, mits ze worden vertrouwd en bevoegd, boven zowel markten als staten kunnen uitstijgen en het beste uit menselijke samenwerking en rentmeesterschap kunnen halen.

De economie is geen machine. Het is een spiegel, die weerspiegelt wat we over onszelf geloven.

Of we mensen zien als egoïstisch of coöperatief, rationeel of impulsief, gedreven door angst of hoop, bepaalt hoe we systemen bouwen om ons gezamenlijke leven te organiseren. Terwijl we de toekomst tegemoet gaan, de schaarste van schone lucht, water en sociaal vertrouwen, zal hoe we deze fundamentele vragen over de menselijke natuur beantwoorden niet alleen de economie, maar de hele beschaving vormgeven.

Dus laten we blijven discussiëren, niet alleen over hoe we de taart verdelen, maar hoe we samen een betere kunnen bakken.

References

  • Smith, A. (1776). The Wealth of Nations. London: W. Strahan and T. Cadell.
  • Marx, K. (1844). Economic and Philosophic Manuscripts. [Translated by M. Milligan]
  • Kahneman, D. (2003). “Maps of Bounded Rationality.” American Economic Review, 93, 1449–1475.
  • Ostrom, E. (1990). Governing the Commons: The Evolution of Institutions for Collective Action. Cambridge University Press.
  • Ostrom, E. (2009). “A General Framework for Analyzing Sustainability of Social-Ecological Systems.” Science, 325, 419–422.
  • Wright, E. O. (2010). “Envisioning Real Utopias.” Review of Radical Political Economics, 42, 525–529.
  • Keynes, J. M. (1936). The General Theory of Employment, Interest and Money. London: Macmillan.
  • Marx, K. (1867). Das Kapital; (1844) Economic and Philosophic Manuscripts.
  • Piketty, T. (2014). Capital in the Twenty-First Century. Harvard University Press.
  • Stiglitz, J. E. (2012). The Price of Inequality. W.W. Norton & Company.
  • Sen, A. (1999). Development as Freedom. Oxford University Press.

 

Dieudonne (Neetje) van der Veen is financieel en management bedrijfsadviseur. Zijn werk en ervaring liggen vooral op het gebied van financieel management en structurering van bedrijven in nood en Governance on Planning & Control-cycli.

De heer van der Veen heeft een masterdiploma bedrijfseconomie (Erasmus Universiteit Rotterdam), is Registeraccountant (Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants), CFE (Certified Fraud Examiner) en CICA (Certified Internal Control Auditor).

Share This Post

Leave a Reply